darsjen
- dar·sjen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | darsjen | darsjonem |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) schriftuitlegger, prediker, degene die de predikatie houdt
- (Jiddisch-Hebreeuws) joods leraar (eerste van drie graden waarvoor examen wordt gedaan, naast magied en moree)
- Hebreeuws: darsjan
- Het woord 'darsjen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.