Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·uit·stap
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord daguitstap daguitstappen
verkleinwoord daguitstapje daguitstapjes

Zelfstandig naamwoord

de daguitstapm

  1. reis die één dag duurt zonder overnachting
     De drie verdachten maakten met hun school een daguitstap naar de Efteling. Zij kregen het aan de stok met een jongen van 14 omdat die naar hen gekeken had.[1]
     Scholen mogen weer op daguitstap[2]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Knuppel uit de zak” (21/08/2009), HP de Tijd
  2.   Weblink bron
    wle, poj, km
    “Scholen mogen weer op daguitstap” (23/02/2021), De Standaard