• dag·op·brengst
enkelvoud meervoud
naamwoord dagopbrengst dagopbrengsten
verkleinwoord

de dagopbrengstv

  1. hoeveelheid geld die men in één dag heeft verdient of ontvangen
     De man had met een vuurwapen een overval gepleegd op een supermarkt en wilde er met de dagopbrengst vandoor gaan.[1]
     Die werd vrijdagavond overvallen toen hij de dagopbrengst van zijn zaak wilde storten bij de bank. In plaats van de drie overvallers het geld af te staan, gaf hij een van hen een karatetrap, waarna de drie ervandoor gingen.[2]


  1.   Weblink bron “Mannen overmeesteren overvaller supermarkt” (Zondag 11 juli 2010, 10:20), NOS
  2.   Weblink bron “Burgemeester Zaltbommel: sla ze maar verrot” (Maandag 22 november 2010, 15:45), NOS