Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·dienst
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagdienst dagdiensten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

dagdienst m [1]

  1. het werk dat men overdag doet
    • Tijdens de nachtdienst ziet de arts alleen maar spoedeisende patiënten, de minder spoedeisende patiënten kunnen ook tijdens de dagdienst geholpen worden. 
    • „Het was ooit mijn grote droom brandweerman te worden. Maar ja, dat was een populair beroep, dus ik kwam er niet tussen. Sinds vorig jaar draai ik weer mee als vrijwilliger bij brandweer Gooi en Vechtstreek. Soms wel zeven dagdiensten in de maand, ik heb een jaar moeten trainen om fit genoeg te zijn. Nu blijf ik elk weekend hardlopen, anders komt opa niet door de keuring.” [2] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Charlotte van 't Wout 2 april 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be