• da·de·loos
  • afgeleid van daad met het achtervoegsel -loos met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dadeloos dadelozer dadeloost
verbogen dadeloze dadelozere dadelooste
partitief dadeloos dadelozers -

dadeloos

  1. zonder een daad te stellen
59 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be