• dø·pe
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord deypa (indopen)
Naar frequentie 21148
vervoeging
onbepaalde wijs døpe
tegenwoordige tijd døper
verleden tijd døpte
voltooid
deelwoord
døpt
onvoltooid
deelwoord
døpende
lijdende vorm døpes
gebiedende wijs døp
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

døpe

  1. overgankelijk, (religie) dopen
    «Madelen (15) la seg døpe som Jehovas vitne.»
    Madelen (15) liet zich dopen als Jehovah's getuige.
  2. overgankelijk (een kasteel) inwijden
  3. overgankelijk, (luchtvaart), (scheepvaart) (een schip, een vliegtuig) dopen, inwijden
    «Det er tradisjon å døpe båter i champagne.»
    Het is traditie schepen met een flas champagne te dopen.