cursusdag
- cur·sus·dag
- samenstelling van cursus zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cursusdag | cursusdagen |
verkleinwoord |
de cursusdag m
- (onderwijs) dag dat men een opleiding volgt
- ▸ Deze aspirant-vertrouwenspersonen hadden vandaag hun laatste cursusdag:[1]
- ▸ Voor de meeste burgers is dat niet de hoofdreden om mee te doen aan de ehbo-workshop. "Taiwan heeft de laatste tijd veel rampen meegemaakt", zegt Scott, een van de vele jongeren die zich melden, op zijn eerste cursusdag. "Aardbevingen, treinontsporingen. Ik vind het belangrijk te leren wat ik in zo'n geval kan doen om anderen en mezelf te helpen."[2]
- Het woord cursusdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Vertrouwenspersoon straks mogelijk verplicht, kleine bedrijven willen alternatief” (Zaterdag 21 januari, 22:10), NOS
- ↑ Weblink bron Sjoerd den Daas“Met welk gevoel gaat Taiwan na jaar vol spanningen 2023 in?” (Zaterdag 31 december, 10:00), NOS