• crui·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cruisen
cruisede
cruisete
gecruised
gecruiset
zwak -t

zwak -d

volledig

cruisen

  1. een cruise maken
    • Het imposante schip cruiset overwegend tussen de Griekse eilanden. 
    • Het eerste traject wordt gevlogen, dan cruiset men naar Malta, Alexandrië en Port Said. 
  2. opzichtig rondrijden in een auto
    • Met de cabriolet cruisen we stapsvoets langs de terrasjes. 
  3. rondlopen, rondhangen op een plek op zoek naar seksuele contacten
    • In het Vondelpark mag niet meer gecruised worden. 
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]