• co·ro·na·wap·pie
enkelvoud meervoud
naamwoord coronawappie coronawappies
verkleinwoord - -

de coronawappiem

  1. (pejoratief) iemand die gelooft in een grote samenzwering als verklaring van de problemen rond covid en daar anderen mee lastig valt
     Deze pandemie laat zien aan welke systemen wij als mensen gehoorzamen. En hoe makkelijk we er in meegaan. Als de overheid onze vader en moeder is en wij de kinderen zijn, dan wordt het hoog tijd dat we op kamers gaan. Dat we onze eigen weg gaan volgen en durven in te zien dat pa en ma eigenlijk in een soort rare sekte zitten, waar we ons beter los van kunnen maken. Ja, mensen zullen misschien zeggen dat ik een complotdenker of een coronawappie ben. Maar je kunt het ook omdraaien. Misschien ben ik degene die het wél scherp ziet.[1]
  1.   Weblink bron
    Francisca Muller
    “Diana (45) uit Zwolle doet niet aan mondkapjes en 1,5 meter: ‘Deze crisis laat zien hoe machtverslaafd onze overheid is’” (28 februari 2021) op nrc.nl