• co·ro·na·va·kan·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord coronavakantie coronavakanties
verkleinwoord coronavakantietje coronavakantietjes

de coronavakantiev

  1. (medisch) (onderwijs) periode dat de scholen gesloten waren tijdens de coronapandemie
     'We zijn zo toch ook al een soort gezin, vind je niet? Jij, papa, Jochie en ik.' 'Dat is niet echt. Dat is alleen de coronavakantie. Ik wou dat het altijd corona was!' Franzi stampvoet.[1]
     Opa Kees en oma Grietje hebben wel gewoon fysiek contact met hun kleinkinderen Maud en Amber. Gewoon een dagje. Huiswerk maken, wat lekkers tussendoor, even buiten spelen op de skeelers, dan een spelletje op de tablet en lunchen. Tot slot een gezelschapspel. „Gezellig, zo’n coronavakantie”, zeggen de kleinkinderen.[2]
  1. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  2.   Weblink bron
    Raymond Korse
    “Zo gaan Twentenaren om met corona: ‘Ik zing voor mezelf’” (19-03-2020), Tubantia