• co·ro·na·dag·boek
enkelvoud meervoud
naamwoord coronadagboek coronadagboeken
verkleinwoord coronadagboekje coronadagboekjes

het coronadagboeko

  1. (medisch) (geschiedenis) kroniek die mensen bijhouden van hun wel en wee tijdens de coronapandemie
     'Al die mensen die de afgelopen weken coronadagboeken hebben geschreven, coronaregels opgevolgd, coronatalkshows gekeken, coronagesprekken gevoerd en tegen coronacritici hebben staan schreeuwen.[1]
     Zijn coronadagboek was spontaan begonnen: dagelijks stuurde hij via sociale media en Whatsapp een pentekening naar vrienden en bekenden. Het betekende een terugkeer naar de vroegere gags, qua stijl wel in een veel lossere vorm. Benoit voerde zichzelf op in fictieve zelfportretten, maar vaak gebeurde er weinig op papier. Op hun best cirkelden de tekeningen rond isolement en onze ongemakkelijke omgang daarmee.[2]
  1. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  2.   Weblink bron
    Geert Van der Speeten
    “Benoît van Innis overleden, de tekenaar die de nobele kunst van het nietsdoen omarmde” (Zondag 25 februari 2024 om 09:30), De Standaard