• con·sor·ten
enkelvoud meervoud
naamwoord - consorten
verkleinwoord - -

de consortenmv

  1. (pejoratief) personen die tot dezelfde groep horen, personen die iemand helpen
    • Het kartelonderzoek „geldt als bindend bewijs dat het gedrag plaatsvond en illegaal was”. Dat kartelonderzoek staat overigens vol met smeuïge details. In de bedrijfsstukken staat bijvoorbeeld: „Iedereen moet dit heel geheim houden, want er komt serieuze schade als dit bekend wordt bij klanten of de Europese Commissie”. Nog een detail: Philips en consorten maakten hun afspraken over prijzen, marktaandeel en productieomvang tijdens zogeheten ‘green meetings’. Die term verwijst naar het gras van golfbanen die de bondgenoten samen bezochten. [3]
     Dorien en consorten kwamen niet voor de gezelligheid op een doordeweekse morgen langs.[4]
     Toen mama het aan opa en oma vertelde, zeiden zoals verwacht dat ze voor een abortus zouden zorgen. Abortussen waren toen weliswaar, net als nu, verboden, maar dat soort verboden golden niet voor de deftige families, alleen voor sossen en consorten.[5]
  2. mensen die hetzelfde lot delen, personen die iemand helpen
    • Sjoebnikov, Landau en consorten eisten in reactie op de beknotting van hun wetenschappelijke vrijheid de opsplitsing van het instituut in afdelingen voor fundamenteel en toegepast onderzoek. [6]
91 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[7]