• con·sen·te·ren

consenteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
consenteren
consenteerde
geconsenteerd
zwak -d volledig
  1. instemmen met toekomstige gebeurtenissen
     Ende die behuwede soen en wilde sijnre reden niet consenteren: mer hi tide wech ende quam ieghen iebus diemen mit anderen naem heet iherusalem: ende hi leide mit hem twe ezelen gheladen ende sijn vriendinne. (Rechters 19:10, Delftse Bijbel, 1477)[3]
     Amsterdam heeft, U ten gevalle, meer dan eens geconsenteerd in eene maatige vermeerdering van Landmagt, die Gy ook maar voorgaaft te eisschen, dog Amsterdam begeerde tevens, dat dezelfde zorge en onkosten voor de deerlyk vervallen Zeemagt wierd besteed. Was dat onbillyk? (Aan het volk van Nederland, 1781).[4]
     In deze missive drongen de Staten-Generaal erop aan gaaf in de Staten van Oorlog te consenteren, de manschappen van de compagnieën en het aantal compagnieën zelf compleet aan te houden. (De Republiek en de vrede van Europa, 1980).[5]
  1. consenteren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Delftse Bijbel – Rechters 19:10” (1477)
  4.   Weblink bron
    Joan Derk van der Capellen
    Aan het volk van Nederland” (1781)
  5.   Weblink bron
    Johan Aalbers
    De Republiek en de vrede van Europa” (1980), Wolters-Noordhoff