• com·bo
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘klein ensemble van muzikanten’ voor het eerst aangetroffen in 1957 [1]
  • afkorting van combineren met het voorvoegsel com- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord combo combo's
verkleinwoord combootje combootjes

combo m / o

  1. (muziek) klein muziekensemble, vaak als begeleiding
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
combar

combo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van combar
vervoeging van
combarse

combo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van combarse