• cir·cus·ach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen circusachtig circusachtiger circusachtigst
verbogen circusachtige circusachtigere circusachtigste
partitief circusachtigs circusachtigers -

circusachtig

  1. gelijkend op, of eigenschappen hebbend van circus
    • Vanaf het circusachtige geschetter van de aanvang werkte de muziek rechtstreeks elektriserend op mijn benen, mijn nekwervels, mijn maagstreek; denken kon ik niet meer; ik wist alleen, dat het veel te vlug voorbijging, dat ik deze klanken twintigmaal achtereen zou moeten beluisteren, al zou ik waarschijnlijk dood zijn tegen dat het helemaal afgelopen was (uit: De Koperentuin van Simon Vestdijk).