• chan·toi·re
enkelvoud meervoud
naamwoord chantoire chantoires
verkleinwoord chantoiretje chantoiretjes

de chantoirev / m

  1. (aardrijkskunde) gat, holte, put waarin een beek stroomt en in de grond verdwijnt.


  • Afgeleid van het Waalse tchantwêre (kloof waar een stroom verdwijnt), van het Latijnse cantare (zingen)
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  chantoire     le chantoire     chantoires     les chantoires  

chantoire m

  1. (aardrijkskunde) chantoire; gat, holte, put waarin een beek stroomt en in de grond verdwijnt.