• ca·nas·ta
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in 1951 [1]
  • van het Spaans (canasta=mand) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord canasta canasta's
verkleinwoord - -

het canastao [3]

  1. (kaartspel) uit Argentinië afkomstig kaartspel, gespeeld met twee spellen kaarten inclusief jokers (2 keer 52 kaarten en 2 keer 2 jokers, dus 108 kaarten)
66 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[4]


  • IPA: /ka.ˈnas.tɔ/
  • ca·nas·ta
enkelvoud meervoud
canasta canastas

canasta v

  1. mand


  • IPA: /ka.ˈnas.ta/
  • ca·nas·ta
enkelvoud meervoud
canasta canastas

canasta v

  1. mand