• cal·vi·nist
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanhanger van de hervormde leer van Calvijn’ voor het eerst aangetroffen in 1583 [1]
  • afgeleid van Calvijn met het achtervoegsel -ist [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord calvinist calvinisten
verkleinwoord calvinistje calvinistjes

de calvinistm

  1. aanhanger van het calvinisme
    • In Nederland zijn altijd veel calvinisten geweest. 
  1. gereformeerde
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]