Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bur·ger·jon·gen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord burgerjongen burgerjongens
verkleinwoord burgerjongetje burgerjongetjes

Zelfstandig naamwoord

de burgerjongenm [1]

  1. jonge man uit de burgerlijke, en dus niet-adelijke, standx1
     Hij was van Franse origine, een armoedzaaier, die blij was met een afgelegde jas, een stille verlegen burgerjongen .[2]
     Morgen stapt de Japanse prinses Mako (30) in het huwelijksbootje met haar tienerliefde en verloofde Kei Komuro (30). Een burgerjongen die trouwt met een prinses klinkt als een sprookje, maar de Japanners vinden het maar niets dat de prinses haar titel opgeeft voor de liefde.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  3.   Weblink bron
    Wouter Peer
    “Japanse prinses trouwt morgen met burgerjongen: klinkt magisch, maar Japanners vinden het niks” (25-10-2021), Tubantia