buiklap
- buik·lap
- samenstelling van buik zn en lap zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buiklap | buiklappen |
verkleinwoord | buiklapje | buiklapjes |
de buiklap m
- (voeding) stuk vlees van de buikwand
- ▸ In de naoorlogse jaren zag Bloemendaal de slagersbranche ingrijpend veranderen. „Mensen hielden vroeger van vette koeien. Een achterbout hing je voor het winkelraam, ’s avonds voordelig verlicht, de buiklap teruggeslagen zodat het grote nierbed goed zichtbaar was. Later moest alles mager. We waren in Rijssen met twaalf collega’s, nu nog maar drie. Je moest naar de mensen toe om de bestelling op te halen.”[1]
1. stuk vlees van de buikwand
- Het woord 'buiklap' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "buiklap" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Gerrit Dannenberg“Dikke sigaren roken in de slagerij in Rijssen” (12-01-2013), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be