• bruis
enkelvoud meervoud
naamwoord bruis -
verkleinwoord - -

het bruiso

  1. schuim
vervoeging van
bruisen

bruis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruisen
    • Ik bruis. 
  2. gebiedende wijs van bruisen
    • Bruis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruisen
    • Bruis je? 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]