bruis
- bruis
- zn: geen meervoud naamwoord van handeling van bruisen ww [1]
- ww: bruisen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bruis | - |
verkleinwoord | - | - |
het bruis o
vervoeging van |
---|
bruisen |
bruis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruisen
- Ik bruis.
- gebiedende wijs van bruisen
- Bruis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruisen
- Bruis je?
- Het woord bruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bruis" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be