1. Een bruiloftspijp in een Gouds museum   (Polygoon  , 1951).
  • brui·de·goms·pijp
enkelvoud meervoud
naamwoord bruidegomspijp bruidegomspijpen
verkleinwoord - -

de bruidegomspijpv / m

  1. (geschiedenis) feestelijk versierd rookgerei van aardewerk, waarmee traditioneel door de bruidegom werd gerookt en dat daarna werd bewaard voor huwelijksjubilea
    • Het meisje versierde tijdens de ondertrouw een Goudse pijp voor haar aanstaande man met slingers, linten en bloemen. In sommige streken was het gebruik dat het aanstaande echtpaar op de eerste zondag van de ondertrouw ging eten bij de ouders van de bruidegom en op de tweede zondag bij de ouders van de bruid. Tijdens dit laatste etentje kreeg de man de bruidegomspijp aangeboden door de ongetrouwde zussen van de bruid. [2]