broodkar
  • brood·kar
enkelvoud meervoud
naamwoord broodkar broodkarren
verkleinwoord broodkarretje broodkarretjes

de broodkarv / m [1]

  1. wagen waarmee men brood naar de klanten brengt
     Dat zegt haar mantelzorger Ali Baltink, die zich zorgen maakt over het welzijn van haar hoogbejaarde tante. Ze heeft een klacht gedeponeerd bij de klachtencommissie van het verzorgingshuis, nadat ze bij de zorgmanager geen gehoor had gekregen. "Voor de simpelste dingen is geen tijd", zegt Ali Baltink. "Als je het zelf niet meer kunt, dan word je nog een keer per week gedoucht. Je bed wordt maar eens in de veertien dagen verschoond." Ze maakt ook bezwaar tegen het schrappen van voorzieningen als de broodkar en het niet meer verstrekken van warme pap en melk, volgens Livio bedoeld om bewoners aan te moedigen zelfstandiger te zijn. Ali Baltink pleit voor meer personeel op de werkvloer. "Ik hoop dat er niet meer van die maatregelen komen, die achter het bureau zijn bedacht."[2]
     Er wachtte nog een nieuwe broodkar om ook geolied en vernist te worden en al het ijzerwerk zwart.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Op de bres voor bejaarde tante” (02-08-2008,), Tubantia
  3. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294