Nederlands

 
[2] briefschrijver
Uitspraak
Woordafbreking
  • brief·schrij·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord briefschrijver briefschrijvers
verkleinwoord briefschrijvertje briefschrijvertjes

Zelfstandig naamwoord

de briefschrijverm

  1. iemand die een brief schrijft
     De meeste briefschrijvers leken het erover eens te zijn dat `het verlies van een kind het ergste is wat je kan overkomen... je ergste nachtmerrie bewaarheid'.[2]
     De briefschrijver heeft zichzelf bij de politie gemeld. Na een uitvoerig gesprek is de politie tot de conclusie gekomen dat er geen reden is om een onderzoek in te stellen bij het bos.[3]
  2. (beroep) iemand die brieven schrijft voor mensen die dat niet zelf kunnen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Briefschrijver kliniek Den Dolder meldt zich” (17-08-2019), NOS