• brid·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord bridger bridgers
verkleinwoord

de bridgerm

  1. iemand die het kaartspel bridge speelt
    • Deze veranderingen moeten ertoe leiden dat de 'moderne' bridger tegemoet wordt gekomen. Die zou het 's avonds niet te laat willen maken. [2] 
    • Opgepakte bridger: ’Stomverbaasd’: Een 83-jarige Nederlandse vrouw die in het Thaise Pattaya werd opgepakt bij een inval op een bridgeclub, zit nog steeds in grote onzekerheid of ze voor de rechter moet verschijnen. Ze werd gisteren samen met 31 anderen gearresteerd voor illegaal gokken en spelen op een locatie die niet zou zijn geregistreerd. [3] 
84 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]