bres
- bres
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opening in vestingmuur’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
- van Frans brèche "breuk, bres"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bres | bressen |
verkleinwoord | bresje | bresjes |
- opening in een vestingmuur gemaakt door geschut
- Door de bres in de stadsmuur stroomden de aanvallers Zutphen in.
- in bres slaan in
de hoeveelheid van een voorraad ernstig doen afnemen
- in de bres springen voor iemand
iemand verdedigen (letterlijk: als er een bres in de vesting is, is iemand in de vesting kwetsbaar, als je dan in de bres gaat staan om de vijand af te weren bescherm je die persoon)
- op de bres staan voor iemand
iemand verdedigen
- Het woord bres staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bres" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bres" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be