• bra·ken uit
vervoeging van
uitbraken

braken (…) uit

  1. meervoud tegenwoordige tijd van uitbraken
vervoeging van
uitbreken

braken (…) uit

  1. meervoud verleden tijd van uitbreken
    • Wij braken uit. 
    • Jullie braken uit. 
    • Zij braken uit.