Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·in·dus·trie
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwindustrie bouwindustrieën
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwindustriev

  1. alle bedrijven die betrokken zijn bij de bouw van onroerend goed
     "Er is echt een revolutie nodig", aldus Wientjes. "Want als we zo doorgaan als we de afgelopen jaren gedaan hebben, krijgen we nooit de bouw in de richting van 'Parijs 2050', CO2-uitstoot naar nul, nul op de meter-woningen. Het moet nu heel snel gaan en dat is de opgave voor de bouwindustrie. Er is een aanvalsplan nodig, een revolutie, en die moet morgen beginnen."[1]
     In 2007 kwam de kater toen de huizenmarkt in elkaar begon te klappen. Nu zien we hoe afhankelijk Ierland was van de huizenmarkt en de bouwindustrie. Bijna een op de zes arbeiders heeft geen baan. Het begrotingstekort bedraagt 32 procent van het Bruto Nationaal Product. De staatsschuld is bijna opgelopen tot honderd procent. De Ierse staat moet alle banken overeind houden met miljardeninjecties.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Heleen Ekker
    “In nieuwbouw nog steeds vaak aardgas” (Donderdag 25 mei 2017, 16:00), NOS
  2.   Weblink bron “Ierland: failliet, maar trots” (Dinsdag 16 november 2010, 09:04), NOS