bouwdag

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  bouwdag    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• bouw·dag

Woordherkomst en -opbouw

• samenstelling van  bouw zn  en  dag zn 

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	bouwdag	bouwdagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bouwdag v / m

1. dag waarop men bouwt

   • Toch verschenen 's morgens binnen afzienbare tijd de eerste skeletten van huizen aan de horizon. In de middagpauze zorgde het noodweer er echter voor dat er een vroegtijdig einde kwam aan de eerste bouwdag.  
   • Na de lange reis naar Ecuador ligt iedereen van de projectgroep WE (Wierden-Ecuador) de eerste avond vroeg in bed, want de volgende ochtend staat de eerste bouwdag op het programma. Deelnemer Sjoerd Brinkers uit Wierden vertelt.  
   • Woonmaatschappij WBO en Trebbe Bouw houden zondag 18 november van 12.00 tot 17.00 uur een Open Bouwdag op het nieuw te bouwen complex Stadsbleek.  

Gangbaarheid

• Het woord 'bouwdag' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwdag" herkend door:

87 %	van de Nederlanders;
87 %	van de Vlamingen.