• bour·don
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘diepe bas’ voor het eerst aangetroffen in 1795 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bourdon bourdons
verkleinwoord - -

de bourdonm [3]

  1. (muziek) noot van dezelfde (lage) toonhoogte die het hele muziekstuk aangehouden wordt
  2. (muziek) pijp van een doedelzak die als functie heeft 1) te produceren
    • Deze doedelzak heeft een speelpijp en twee bourdons in kwinten gestemd. 
  3. (muziek) laag orgelregister
  4. (muziek) zware luidklok
40 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]