bougainville
  • bou·gain·vil·le
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1899 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bougainville bougainvilles
verkleinwoord bougainvilletje bougainvilletjes

de bougainvillev / m

  1. (plantkunde) Bougainvillea   geslacht van Zuid-Amerikaanse planten waarvan de bloemen grote, opvallend gekleurde, papierachtige schutbladeren hebben die lang aan de plant blijven zitten
     De zuilengalerij was begroeid met klimop. Een van de grote aardewerken vazen waaruit bougainville golfde, was gebarsten. Onkruid groeide tussen het grind. Vredig, maar dat was het woord niet. Berustend. Men zou het verstrijken van de tijd en het verlies van alle dingen inderdaad net zo goed kunnen aanvaarden.[3]