• bou·de·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bouderen
boudeerde
geboudeerd
zwak -d volledig

bouderen

  1. inergatief niet fel, maar wel langdurig ontevredenheid laten blijken
     'Wilde ik ooit nog een kans maken op een post in een toekomstig kabinet, dan was er maar een koers: niet jennen, niet bouderen en niet samenzweren', zou Heseltine later aan een vriend toevertrouwen.[3]
  2. overgankelijk mokkend benaderen, pruilen tegen
     Kom, wees lief, Alfred, laten we elkaar niet bouderen. Is dat nu de moeite waard? Laat ons liever elkaar goed trachten te begrijpen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. bouderen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Hieke Jippes
    “'Ja Michael, ga nu maar weer terug naar je mandje en af'” (12 mei 1990) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 1. : Daarna.” (1974), A. Manteau, Brussel, ISBN 90 223 0447 7, p. 1152