bouderen
- bou·de·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bouderen |
boudeerde |
geboudeerd |
zwak -d | volledig |
bouderen
- inergatief niet fel, maar wel langdurig ontevredenheid laten blijken
- ▸ 'Wilde ik ooit nog een kans maken op een post in een toekomstig kabinet, dan was er maar een koers: niet jennen, niet bouderen en niet samenzweren', zou Heseltine later aan een vriend toevertrouwen.[3]
- overgankelijk mokkend benaderen, pruilen tegen
- ▸ Kom, wees lief, Alfred, laten we elkaar niet bouderen. Is dat nu de moeite waard? Laat ons liever elkaar goed trachten te begrijpen.[4]
- Het woord bouderen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ bouderen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Hieke Jippes“'Ja Michael, ga nu maar weer terug naar je mandje en af'” (12 mei 1990) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron “Verzameld werk. Deel 1. : Daarna.” (1974), A. Manteau, Brussel, ISBN 90 223 0447 7, p. 1152