• bos·beer
enkelvoud meervoud
naamwoord bosbeer bosberen
verkleinwoord bosbeertje bosbeertjes

de bosbeerm

  1. bruine beer die een voorkeur heeft om in bossen te leven
    • Zo blijkt 'de' bruine beer in de Kaukasus niet te bestaan: er zijn drie op het oog herkenbare morfologische typen, die weliswaar in dezelfde gebieden voorkomen maar het terrein anders gebruiken. Er zijn liefhebbers van open landschap, maar ook echte bosberen en hoogte- of juist laagtezoekers. Die verschillen lijken erfelijk. [2] 
    • Nu lacht hij luid op. Hij ziet die grote, onbehouwen lummel in zijn bruidsgewaad naast Anne-Marie, de broek met de zilveren gespbanden, de ronde hoed waaraan een kleurig lint fladdert en zijn gezicht grof als van een bosbeer. [3] 
72 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]