boommaker
- boom·ma·ker
- samenstelling van boom en maker zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boommaker | boommakers |
verkleinwoord | - | - |
- (beroep), (scheepvaart) persoon die scheepsbomen maakt
- Hij stond in het kadaster te boek als boommaker.
- Het woord boommaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.