• bon·ne·fooi
enkelvoud meervoud
naamwoord bonnefooi -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als afzonderlijk woord.

de bonnefooiv

  1. lichtvaardig vertrouwen op de goede afloop
    • In grensplaatsen en in de grote steden stonden op het perron stationsdames klaar, herkenbaar aan een witte band om hun arm, om alleenreizende vrouwen op te vangen wanneer er treinen uit Duitsland arriveerden. Meisjes die op de bonnefooi naar Nederland kwamen of niet wisten hoe ze het adres van hun toekomstige werkgever moesten bereiken, konden de geboden hulp vaak goed gebruiken. [4]
    • ‘Je kaartje, man!’ "M'n kaartje....? Denk je da'k maar op de bonnefooi zou binnenstappen?" [5]
    • Het is waar, de slemgeregtigden uit den nuttigen, werkzamen en voortbrengenden middelstand bekreunen zich weinig of in het geheel niet om hun stemregt. Doch waarom niet? Omdat het toch niet baat. De een wert van den ander niet. Men stemt op de bonnefooi af; er is geene zamenstemming; zoodat wanneer 100 zeer geschikte personen voor kiezers in eene stad aanwezig zijn, de keuzen der stemgeregtigden, welke zich nog de moeite geven van te stemmen, zich over die 100 personen verdeelen en er niemand van dat getal de vereischte meerderheid verkrijgt. [6]
  • op de bonnefooi
    op goed geluk, zonder gebruikelijke voorbereiding
97 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[7]