• bon vi·vant
enkelvoud meervoud
naamwoord bon vivant bon vivants
bons vivants
verkleinwoord - -

de bon vivantm

  1. opgewekte man die in zijn levenswijze vooral geniet van de prettige dingen die hij kan krijgen
     John Dillinger was een uitzonderlijke gangster: een man met een bovengemiddelde sociale intelligentie en een bon vivant, die oprecht plezier had in zijn wilde levensstijl en faam als voortvluchtig bankrover.[2]
     Wat ik bedoel is dit: picknicken is net als het leven zelf. Je maakt de prachtigste plannen, maar je hebt niet alles in de hand. De kunst is ervan te maken wat ervan te maken valt. Zij die dat kunnen zijn gezegende bon vivants.[3]
     Geestdriftig verhaalt hij daarin over doorbakken chateaubriand sauce choron, over Lyonese kannen met heerlijke koude witte wijn, over Sofitel-ontbijtjes, over onwillige kroegbazen en over een fles Volnay les Caillerets bij een salade van truffels, haricots verts, wilde champignons en brokjes foie gras. Mart Smeets. Ik denk dat het Franse woord bon vivant voor hem is uitgevonden.[4]
     Dan de materialisten, de toekomende bons vivants.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Public Enemies” (29 januari 2015) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Janneke Vreugdenhil
    “De picknick perfectionist” (27 juni 2015) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Janneke Vreugdenhil
    “Mart” (27 juli 2007) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Arthur Coussens
    Een nagelaten schrift in: Biekorf., jrg. 21 nr. 5 (maart 1910), De Plancke, Brugge, p. 74


bon vivant m

  1. bon vivant, levensgenieter