boezel
- boe·zel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boezel | |
verkleinwoord |
- stof waarvan boezelaars zijn gemaakt
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boezel | boezels |
verkleinwoord | boezeltje | boezeltjes |
de boezel m
- keukenschort gedragen om de kleding tegen morsen te beschermen
- ▸ En een andere dame, die een meer structureel pleidooi hield voor Nederlandse werkgelegenheid, schreef rond dezelfde tijd in het Algemeen Handelsblad: 'Kom Antje, Grietje en Dien, met uw frissche, roode koonen, met uw helder katoenen japonnetje en hagelwitten boezel, met uw stevige arm en handen die naar werken staan, vreest gij den strijd met de bleeke meisjes en juffers van ginds?'[3]
- Het woord boezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boezel" herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
19 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ boezel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “De werkelijkheid achter Else Böhler: 'Duitsche meisjes'” (15 april 1995,), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be