• boe·zel
enkelvoud meervoud
naamwoord boezel
verkleinwoord

het boezelo [2]

  1. stof waarvan boezelaars zijn gemaakt
enkelvoud meervoud
naamwoord boezel boezels
verkleinwoord boezeltje boezeltjes

de boezelm

  1. keukenschort gedragen om de kleding tegen morsen te beschermen
     En een andere dame, die een meer structureel pleidooi hield voor Nederlandse werkgelegenheid, schreef rond dezelfde tijd in het Algemeen Handelsblad: 'Kom Antje, Grietje en Dien, met uw frissche, roode koonen, met uw helder katoenen japonnetje en hagelwitten boezel, met uw stevige arm en handen die naar werken staan, vreest gij den strijd met de bleeke meisjes en juffers van ginds?'[3]
21 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[4]
  1. boezel op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “De werkelijkheid achter Else Böhler: 'Duitsche meisjes'” (15 april 1995,), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be