• bloot·woe·len

blootwoelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blootwoelen
woelde bloot
blootgewoeld
zwak -d volledig
  1. overgankelijk door onrustige bewegingen onopzettelijk van een bedekking ontdoen
    • Dit is `Seahenge', een houten Stonehenge, vorig najaar blootgewoeld door een storm, die niet alleen forse happen uit de duinrand nam, maar ook een meter of drie van het strand afsloeg. [2]
  2. wederkerend door bewegen tijdens de slaap dekens en lakens verwijderen
    • De babyslaapzak is een soort mouwloos jack met van onderen een zak. De baby kan zich niet blootwoelen, maar ook niet met zijn hoofd in de zak terecht komen. [3] 
  3. wederkerend openbaar worden; aan het oppervlak komen
    • Ze onderstrepen dat wat Nederland(s) is of zou moeten zijn, is uitgegroeid tot een politiek strijdpunt – in zowel het autochtone als het allochtone electoraat. De stormachtige opkomst en het succes van Denk is een goed voorbeeld van dat laatste. Het toont hoe complex en polariserend het is als de diverse verhaallijnen in Nederland zich blootwoelen. [4]