bloemsteel
  • bloem·steel
enkelvoud meervoud
naamwoord bloemsteel bloemstelen
verkleinwoord bloemsteeltje bloemsteeltjes

de bloemsteelm [1]

  1. stengel die een bloem verbindt met de rest van de plant
     Ze ligt plat op haar buik aan een bloemsteel te knabbelen.[2]
     Nog ouder is de herinnering aan het rottende ei dat ik gevouwen in een pop van brood rond moest dragen op een stok. Iets met Pasen en een optocht –terwijl wij als protestanten aan dat soort roomse fratsen niet deden. Of de warme bloemstelen in mijn zwetende kinderhanden tijdens de Avondvierdaagse. Een zonnesteek. Eindeloos verdwalen. Het geluid van gierzwaluwen op een stadse avond.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  3.   Weblink bron
    Koos de Wilt
    “Wandelen: meters voor een beter leven” (17-07-2021), Tubantia