• bli
  • (werkwoord [A]) afkomstig uit het Nederduits.
  • (werkwoord [B]) afkomstig van het Middelnoorse woord blífa, dat van het Nederduitse woord bliven komt.
Naar frequentie 84
vervoeging
onbepaalde wijs bli
tegenwoordige tijd blir
verleden tijd ble
blei
voltooid
deelwoord
blitt
onvoltooid
deelwoord
blivende
lijdende vorm blis
gebiedende wijs bli
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking [A]

[A] bli

  1. onovergankelijk blijven
    «Kan du ikke bli litt lenger?»
    Kun je niet iets langer blijven?
  2. onovergankelijk worden
    «Hva skal du bli når du blir stor?»
    Wat word jij als je groot bent?
  3. hulpwerkwoord worden
    «Landsmøtet bli avsluttet i morgen.»
    Het congres zal morgen afgerond worden.
  • bli av med noe
ontdoen van iets
vervoeging
onbepaalde wijs bli
tegenwoordige tijd blir
verleden tijd blev
bleiv
voltooid
deelwoord
blitt
onvoltooid
deelwoord
blivende
lijdende vorm blis
gebiedende wijs bli
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk
opmerking [B]

[B] bli

  1. overgankelijk (op zee) blijven, verdrinken, (informeel) verzuipen



  • bli
  • Afkomstig uit het Nederduits.
vervoeging
onbepaalde wijs bli bli
tegenwoordige tijd blir blir
verleden tijd blei vart
voltooid
deelwoord
blitt vorte
vorti
onvoltooid
deelwoord
blivande blivande
lijdende vorm - -
gebiedende wijs bli bli
vervoegingsklasse Klasse 1 sterk onregelmatig
opmerking optioneel optioneel

bli

  1. onovergankelijk blijven
    «Kan du ikkje bli
    Kun je niet blijven?
  2. onovergankelijk worden
    «Han blir 100 år.»
    Hij wordt 100 jaar.
  3. hulpwerkwoord worden
    «Det bli sagt at ...»
    Er wordt gezegd dat ...



  • bli
  • Komt van het Nedersaksische blîven.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
bli
blev
blivit
volledig

bli

  1. worden
    «Vad skall du bli när du blir stor?»
    Wat ga jij later als je groot bent worden?