• blauw·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord blauwsel
verkleinwoord

het blauwselo

  1. (huishouden) bleekmiddel dat men gebruikt om de witte was stralend wit te krijgen
     Gehuld in klederdracht gaven de leden een demonstratie van hoe het wassen er hier tot 1965 aan toeging. Hoewel de dames hun wasgoed in die tijd ook niet altijd even schoon kregen - een zakje blauwsel zorgde ervoor dat het goed er stralend wit uitzag - was een miscommunicatie gisteren de reden dat na het bleken de was nog een keertje extra moest worden gespoeld.[3]
     Mijn moeder had de was altijd wit en schoon. Zij gebruikte soda en groene zeep ’Blokje Blauwsel ’, tegenwoordig verkrijgbaar in een zakje. Ze liet de was de hele nacht laten koken en ’trekken’ in de soda en zeep. Daarna ging het in de wasmachine, vervolgens door het schone water met Blauwsel. Daarna werd de was uitgespoeld, weer door de wringer gehaald en aan de waslijn gehangen. Daar was zij de hele maandag zoet mee![4]
  2. blauwe kleurstof
74 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[5]
  1. blauwsel op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Maandag was- en grasdag” (06-08-2012), Tubantia
  4.   Weblink bron “Huishoudtips van toen” (04 jan. 2016), De Telegraaf
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be