Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blauw·blauw
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen blauwblauw
verbogen
partitief blauwblauws

Bijvoeglijk naamwoord

blauwblauw

  1. een zaak blauwblauw laten: een zaak ongemoeid laten, een zaak laten rusten, net doen alsof je neus bloedt
    • - Opeens denk ik aan de tekst bij het politiebureau in aanbouw: 'De politie uw partner in veiligheid'. Tot nog toe deed de koddige ondernemerstaal mij alleen maar gniffelen. Is de politie onze deelgenoot in veiligheid? Zij heeft van ons allen de taak gekregen om legitiem geweld te gebruiken. Maar het is natuurlijk waar: al het blauw op straat vermag niets tegen de misdaad als tientallen ooggetuigen een fietsendief blauwblauw laten.[3] 

Gangbaarheid

38 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen