• blad·de·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bladderig bladderiger bladderigst
verbogen bladderige bladderigere bladderigste
partitief bladderigs bladderigers -

bladderig [1]

  1. van iets waarvan de verf afschilfert
  2. van ijzer waarvan het oppervlak met blaasjes bedekt is
    • Bij een zaak met antiek en oude rommel stond een paar jaar geleden een tuinbeeld, een putto. Beetje roestig en bladderig, had vast al lang ergens in een tuin gestaan. We vroegen de prijs. De verkoper zei eerlijk dat het niet een oud beeld was, het kwam uit China. Perfecte namaak. De vriend die er erg gecharmeerd van was, verloor direct zijn belangstelling. Want nu, zei hij, heeft het geen verhaal meer. De geschiedenis die onlosmakelijk deel uitmaakt van een oud beeld, zit niet in een Chinese kopie. [2] 
79 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[3]