• bin·nen·drup·pe·len

binnendruppelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binnendruppelen
druppelde binnen
binnengedruppeld
zwak -d volledig
  1. van een groep mensen dat ze langzaam één voor één met tussenpozen ergens binnenkomen
    • Op een poster bij de ingang van de school in Amsterdam staan twee baby’s met ieder een regenboogvlaggetje in hun hand. Zo’n schattig kindje willen zij ook, de ruim honderd mannen en vrouwen die op een zondagmiddag in april binnendruppelen. Ze gaan speeddaten, in de hoop dat hun kinderwens uiteindelijk in vervulling gaat. De exacte locatie mag van de organisatie niet bekend worden gemaakt, om de privacy van deelnemers van volgende edities te waarborgen.[1] 
    • Het thema van vanavond: herken je talenten. Wat kunnen hoogbegaafden, die op problemen stuiten in hun carrière, daaraan doen? „Maar om heel eerlijk te zijn moet het formele gedeelte niet al te lang duren”, zegt Tabingh Suermondt zachtjes terwijl de gasten langzaam binnendruppelen. „Mensen komen hier vooral om onder gelijkgestemden te zijn. Ze herkennen zichzelf in andermans strubbelingen, ze hebben vaak aan één woord genoeg.”[2]  
  1. NRC Maarten Dallinga 23 april 2017
  2. NRC nne Corré 3 maart 2017