• bij·spe·len

bijspelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijspelen
speelde bij
bijgespeeld
zwak -d volledig
  1. (kaartspel) een kaart bijspelen: een kaart op tafel leggen als er al één of meer kaarten op tafel liggen
79 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]