• bid·ver·trek
enkelvoud meervoud
naamwoord bidvertrek bidvertrekken
verkleinwoord bidvertrekje bidvertrekjes

het bidvertreko [1]

  1. (religie), (bouwkunde) kamer die speciaal is ingericht om in te bidden
     Ze stond op maar liep voordat ze naar beneden ging eerst het bidvertrek binnen en bleef met haar ogen gericht op het door een lampje verlichte, zwart geworden gelaat van de grote icoon van de Verlosser enkele ogenblikken met gevouwen handen staan.[2]
     Voor zulke mensen bidt Hij. Hij slaat Zijn ogen op naar de hemel (vers 1). Een eerbiedige gebedshouding in de openlucht, want een bidvertrek heeft Hij niet. Hij blijft tijdens het gebed naar Boven staren. Wat een les voor ons nietige mensjes, die het altijd maar van de aarde verwachten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Ds. Van Aalst: Verwacht het op biddag niet van de aarde” (11 maart 2013), Reformatorisch Dagblad