• be·zu·ren
  • In de betekenis van ‘voor iets boeten’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • afgeleid van zuren met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezuren
bezuurde
bezuurd
zwak -d volledig

bezuren [3]

  1. dat je ergens spijt van hebt en de kwalijke gevolgen ervan moet dragen
    • "Dat zal je nog bezuren!", zei de leraar tegen de leerling die dacht zonder studeren zijn examen te halen. 
    • Zorgvuldig mijden BRAC-functionarissen kritiek op de regering. Ze weten dat wie politici tegen de haren in strijkt, dat kan bezuren. De Grameen Bank van Yunus hangt nu bij voorbeeld gedeeltelijke nationalisatie en opsplitsing in negentien kleine bankjes boven het hoofd. Voornaamste reden: premier Sheikh Hasina heeft Yunus nooit vergeven dat hij in 2009 bereid was samen te werken met de militairen die haar gevangen hadden gezet. Ook wilde hij een eigen politieke partij opzetten.[4] 
97 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]