bezuren
- be·zu·ren
- In de betekenis van ‘voor iets boeten’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- afgeleid van zuren met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezuren |
bezuurde |
bezuurd |
zwak -d | volledig |
bezuren [3]
- dat je ergens spijt van hebt en de kwalijke gevolgen ervan moet dragen
- "Dat zal je nog bezuren!", zei de leraar tegen de leerling die dacht zonder studeren zijn examen te halen.
- Zorgvuldig mijden BRAC-functionarissen kritiek op de regering. Ze weten dat wie politici tegen de haren in strijkt, dat kan bezuren. De Grameen Bank van Yunus hangt nu bij voorbeeld gedeeltelijke nationalisatie en opsplitsing in negentien kleine bankjes boven het hoofd. Voornaamste reden: premier Sheikh Hasina heeft Yunus nooit vergeven dat hij in 2009 bereid was samen te werken met de militairen die haar gevangen hadden gezet. Ook wilde hij een eigen politieke partij opzetten.[4]
- Het woord bezuren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezuren" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "bezuren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bezuren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Floris van Straaten 24 juli 2013
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be