• be·zo·den
  • afleiding van zoden met het voorvoegsel be-

bezoden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezoden
bezoodde
bezood
zwak -d volledig
  1. (waterbeheer) stuk grond voorzien van (gras)zoden
37 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[2]