• be·zaai·ing
enkelvoud meervoud
naamwoord bezaaiing bezaaiingen
verkleinwoord

de bezaaiingv

  1. dat wat gezaaid is
    • 'Het is zacht beginnen regenen. Dat is ideaal en was dringend nodig', zegt Anne-Marie Vangeenberghe, woordvoerster van de Boerenbond. 'Als de regen dadelijk in stortvlagen was neergevallen, zou dit slecht zijn voor de bezaaiing op hellende vlakken. Het zaad zou zo wegspoelen.' Ook de volgende dagen zal het nog regenen. Daar kan de Boerenbond alleen maar blij om zijn. [2] 
  2. het inzaaien van een stuk grond, ook figuurlijk gebruikt
    • Kinderharten klaar maken voor bezaaiing. Dat was in 1861 reden voor baron Aeneas Mackay, bewoner van Kasteel Ophemert, om in zijn heerlijkheid een zondagsschool op te richten. Op de kop af anderhalve eeuw later staat de huidige leiding vierkant achter de doelstelling van de baron. „Zaaien, daar gaat het om. Kinderen een basis voor hun leven geven.” [3] 
88 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 28/04/2011 om 14:15 door gma 'Oef, het regent eindelijk'
  3. Reformatorisch Dagblad André Bijl 02-09-2011 Zondagsschool Ophemert blijft zaaien
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be