• be·wa·se·men

bewasemen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bewasemen
bewasemde
bewasemd
zwak -d volledig
  1. een koud oppervlak bedekken met kleine waterdruppeltjes uit warme vochtige lucht (zoals bijvoorbeeld de uitgeademde lucht)
  2. (figuurlijk) beïnvloeden
    • Het lijkt erop dat Eva Bal het verhalende element van haar creaties tijdens het voorbije decennium steeds meer liet bewasemen door de adem van een associatieve vormgeving die de voorstellingen niet alleen sterk eigentijds maakt, maar ook een soort troostend karakter geeft, om even Herman de Coninck, die het toen natuurlijk over de formele kanten van poëzie had, te parafraseren. [2] 
    • ‘Te vlug bewasemen wij de ruit die uitziet op de verschijnselen met samenhangen van eigen vinding.’ [3] 


79 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Ons Erfdeel. Jaargang 44 Paul Demets Eva Bal: koningin van wonderland
  3. (2008)– [tijdschrift] Parmentier Daniël Rovers Daniël Rovers De octopus over Tonnus Oosterhoff
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be